Alle bewoners van het Eendeneiland zagen met lede ogen toe hoe de vijver zich van de een op de andere nacht van een gemoedelijk golvend watertje veranderde in een kil en koud ijsoppervlak met in het midden een wak ter grootte van een zinken wasteil. Onder alle andere weersomstandigheden doken ze ver beneden het wateroppervlak wat veelal een mals kikkerbilletje of naakte slak opleverde, maar Mina en Eendert Kuifeend dorsten hun eendenborst onder deze kille omstandigheden niet nat te maken. Waar ze van de zomer nog genoten van een uitgebreid buffet zagen ze hun menu verdampen tot, als een aalmoes toegeworpen, beschimmeld oud brood.
Sinds de herfst had het Eendeneiland een nieuwe bewoner, Woerd Waterhoofd. Hij kwam van ver beneden de rivieren alwaar een derde van zijn volk reeds vandaan was gevloden. Al ras sloot hij vriendschap met Mina en Eendert tot ongenoegen van Andere Eenderlanders.
Doch de familie Kuifeend hielp hem belangeloos met het inrichten van zijn nieuwe onderkomen. Ze gaven hem overtollig huisraad uit eigen nest en dekten die toe met de mantel der veren uit eigen borst.
De Andere Eenderlanders wilden op de vuist gaan, maar zodra Mina de tune van Hart van Nederland neuriede, damden ze hun bravoure in. Zo bleef het massaal offensief beperkt tot enig agiterend gesnater over de goegemeente die ontheemden eerder hielp dan het eigen volk en met name de bejaarden die het toch al zo moeilijk hadden om in de winter het hoofd boven water te houden.
Echter, Woerd Waterhoofd deelde maar al te vaak zijn opgedoken buit met de bejaarden, die dan ook altijd een goed woord voor hem over hadden.
Ook op deze dag was Woerd zo hoffelijk om voor zijn vrienden en bejaarden de sprong in het wak te wagen voor niet te versmaden lekkernijen.
Ze waarschuwden hem nog, maar het was al te laat. Woerd Waterhoofd had dan wel al dobberend wereldrivieren getrotseerd, maar hij had nooit eerder temperaturen van ver beneden nul doorstaan.
De vrienden en bejaarden vergaarden zich rond het donkergroene wak waar nog geen vijf minuten eerder dappere Woerd Waterhoofd in verdween. Ze lieten hun glanzende hoofden hangen.
‘Het ies diep treurieg-ûh, zo un goei-ûh vent-ûh,’ mompelde Marie Antoinette Le Canard de Île in vervalst Frans accent; de oudste bewoonster van Eendeneiland die in de eendensnavel ook wel Marietje genoemd werd, hetgeen ze verfoeide.
En net, toen men beraamde om een ceremonieel afscheid te arrangeren hoorden ze proestend gesnater. De snavels van de omstanders vielen wagenwijd open. Het eerst nog droevige laatste rimpeltje in het niet bevroren gedeelte van de vijver, veranderde in een kolkende massa van bubbels waaruit als een kurk dat uit een champagnefles knalt het glanzende lijf van Woerd Waterhoofd sierlijk ontsproot met in zijn snavel een mals spartelend visje. Hij legde die eerbiedig voor de voeten van Madame Le Canard de Île, die op haar beurt het visje in één beet opschrokte.
En op dat moment schreed een der Andere Eenderlanders schoorvoetend richting dappere Woerd.
Het ijs kraakte vervaarlijk onder zijn bevliesde poten en hij zei op zekere toon: ‘Ik heb het al zo vaak gezegd. Er zitten ook goeie tussen.’
(c) Janine van der hulst-Veerman